Press

Persbericht CAUSINEQ

PERSBERICHT: Presentatie onderzoeksresultaten van het ‘CAUSINEQ-Project’: oorzaken van sociale ongelijkheid in levensverwachting en gezondheid in België – Brussel 21 oktober 2019.

Contactgegevens:

Prof. Sylvie Gadeyne (sgadeyne@vub.ac.be– 0498/23.60.43)

Interface Demography, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel

Pleinlaan 2, 1050 Brussel

Link naar de studiedag: http://interfacedemography.be/symposium-on-causes-of-health-and-mortality-inequalities-in-belgium/

Projectwebsite: http://www.causineq.be/index.html; https://www.belspo.be/belspo/brain-be/projects/CAUSINEQ_en.pdf

Alternatieve contactpersonen:

Op maandag 21 oktober worden tijdens een studiedag op de VUB de resultaten van 5 jaar onderzoek naar de determinanten van sociale ongelijkheid in sterfte en gezondheid in België gepresenteerd. Het CAUSINEQ-onderzoeksproject werd hoofdzakelijk gefinancierd door BELSPO – het federale departement voor wetenschapsbeleid. De onderzoeksgroepen Interface Demographyvan de VUB (www.interfacedemography.be) en het Centre de Recherche en Démographievan de UCL(https://uclouvain.be/fr/instituts-recherche/iacchos/demo) sloegen de handen in elkaar om een actuele stand van zaken te geven over ongelijkheid in sterfte en gezondheid in België en de achterliggende oorzaken daarvan. Hieronder een overzicht van opvallende onderzoeksbevindingen.

 

Het is algemeen geweten dat de levensverachting in België de voorbije 200 jaar sterk is toegenomen. Vandaag ligt de levensverwachting bij de geboorte voor Belgische mannen en vrouwen rond de 80 jaar. Echter, onder dat algemene gemiddelde gaan zeer grote verschillen tussen bevolkingsgroepen schuil, niet in het minst tussen sociaaleconomische categorieën. Meer nog, eerder onderzoek toonde reeds aan dat de sociale verschillen in gezondheid gedurende de laatste decennia niet afnamen en veeleer een toenemende trend vertonen. België vormt hierbij internationaal gezien geen uitzondering. Het objectief van het CAUSINEQ-project is om een actueel overzicht te geven van de ongelijkheid in sterfte en gezondheid in België en na te gaan in welke mate het onstabieler en flexibeler worden van het arbeids- en gezinsleven een invloed hebben op de sociale verschillen in sterfte en gezondheid.Er werd hiervoor gebruik gemaakt van gegevens uit de volkstellingen van 1991, 2001 en 2011 en de informatie uit het mortaliteitsregister. Ook gegevens uit grote nationale enquêtes naar de gezondheid (HIS-survey), de arbeidsomstandigheden (EWCS-survey) en de huishoudensdynamieken (GGP-survey) werden gebruikt.

 

Evolutie van de levensverwachting en ongelijkheden in sterfte.De onderzoeksbevindingen tonen aan dat de sociale ongelijkheid in sterfte significant is – en dat de kloof tussen de groepen aan de bodem van de sociale ladder en die aan de top is toegenomen sinds het begin van de jaren 1990. Om dit te onderzoeken creëerden we een maat voor sociale ongelijkheid, die zowel het opleidingsniveau, de tewerkstellingsstatus als het wooncomfort in beschouwing neemt. Voor de periode 2011-2015 stellen we in België een kloof in de levensverwachting vast tussen de bodem en de top van de sociale ladder die 9 jaar bedraagt voor mannen en 6 jaar voor vrouwen.

 

De grootste vooruitging in de algemene levensverwachting wordt vandaag geboekt bij de oudste leeftijdsgroepen (65+). Het is echter ook binnen deze leeftijdsgroepen dat sociale ongelijkheid een grote impact heeft op de levensverwachting: sociale ongelijkheid in sterfte bij oudere mensen stelt zich voor de meeste doodsoorzaken – al is de kloof het grootst voor respiratoire en cardiovasculaire aandoeningen. Tussen 1950 en 2015 is de levensverachting bij de geboorte gemiddeld met 20% toegenomen, terwijl de levensverwachting op 65 en op 80 jaar respectievelijk met gemiddeld 50 en 60% procent toenam.

 

Er is daarnaast sprake van regionale ongelijkheden in sterfte in België – dit op het niveau van de regio’s, arrondissementen en gemeenten. Ook voor die regionale verschillen is er eerde sprake van een toename. Deze toename is onafhankelijk van de sociaaleconomische samenstelling van de onderzochte regio’s en gemeenten. Met andere woorden: de regionale ongelijkheid in sterfte is – naast de sociaaleconomische kenmerken van de bevolking – ook toe te schrijven aan verschillen in de ‘contextkenmerken’ zelf – o.a. de kwaliteit van de leefomgeving. Echter, patronen van regionale sociale ongelijkheid zijn wel meer uitgesproken aan de bodem van de sociale ladder, vergeleken met de top. De ongelijkheid in levensverwachting tussen arrondissementen bedraagt 7,4 jaar voor mannen aan de bodem van de sociale ladder, terwijl die 4,5 jaar bedraagt aan de top van de sociale ladder. Voor vrouwen is het verschil beperkt (4,4 tegenover 5 jaar).

 

De tewerkstellingssituatie als oorzaak van ongelijkheid in sterfte.In België, voor de periode 2001-2011, hebben werkloze mannen een twee keer groter sterfterisico dan werkenden. Het verschil in sterfte tussen beide groepen houdt stand, ook al wordt er statistisch gecontroleerd voor verschillen in opleidingsniveau, levensomstandigheden en gezinskenmerken tussen beide groepen. Voor vrouwen worden gelijkaardige verschillen vastgesteld, al is de omvang van de kloof opnieuw beperkter. Werklozen met een hoger opleidingsniveau hebben een wat lagere sterftekans dan werklozen met een laag opleidingsniveau. Er is dus sprake van een zeker beschermend effect van het opleidingsniveau. Echter, binnen iedere opleidingsgroep zijn de werklozen steeds slechter af dan de werkenden. De kloof in levensverwachting tussen werklozen en werkenden is, niettegenstaande de hogere algemene levensverachting voor hoger opgeleiden, juist het grootst binnen de categorie met een hoger onderwijsdiploma: hier gaapt een kloof van 137%.

 

De verschillen in levensverwachting zetten zich echter ook door binnen de groep van de werkenden. Werknemers die een niet-standaard contract (uitzend- en tijdelijke contracten, seizoensarbeid) hadden op het moment van de volkstelling in 2001, kennen een hoger sterfterisico voor alle oorzaken van sterfte en kanker-gerelateerde sterfte in het bijzonder. Voor mannen en vrouwen met een uitzendcontract in 2001 was het sterfterisico in de periode 2001-2016 respectievelijk 57 en 31% hoger in vergelijking met mannelijke en vrouwelijke werknemers met een permanent contract.

Als, op basis van gegevens uit enquêtes, wordt gekeken naar de algemene (zelf-gerapporteerde) gezondheid van werknemers, dan stellen we vast dat een ‘precaire werksituatie’ (een combinatie van o.a. een onstabiel contract, laag inkomen, onvoorspelbare en flexibele werkuren, lage sociale bescherming) is geassocieerd met een hogere frequentie van gezondheidsklachten. De resultaten van ons onderzoek tonen aan dat – alles in acht genomen – werknemers in precaire jobs niet veel beter scoren op het vlak van algemene gezondheid dan werklozen – en 50% slechter scoren dan werknemers in een stabiele job. 

 

Huishoudenskenmerken en levensverwachting.De reeds eerder gemaakte bevinding dat getrouwde of samenwonenden koppels een hogere levensverwachting hebben dan alleenstaanden werd in ons onderzoek andermaal bevestigd. Gezien er regionale verschillen bestaan in samenlevingsvormen – meer koppels in Vlaanderen, meer alleenstaanden in vooral Brussel, maar ook Wallonië – zou dit een deel van de regionale verschillen in mortaliteit kunnen verklaren. Ons onderzoek toont evenwel aan dat de impact van verschillende samenlevingsvormen op regionale verschillen in levensverwachting marginaal is.

 

Een opvallende vaststelling is wel de hogere sterfte bij jonge kinderen (0 tot 5 jaar) die opgroeien in eenoudergezinnen, in vergelijking met kinderen die opgroeien bij koppels. Zelfs na statistische controle voor andere relevante sociale verschillen, vonden we een 40% hoger sterfterisico bij jonge kinderen die opgroeien in een eenoudergezin.

 

Conclusies en implicaties van het onderzoek.De hoofdconclusie van het CAUSINEQ-onderzoek is dat, ondanks de algemene toename in de levensverwachting voor de Belgische bevolking, sociale ongelijkheid in sterfte eerder toe- dan afneemt. De ‘de-standaardisatie’ van de arbeids- en huishoudenssfeer blijkt een belangrijke verklaring voor (toenemende) sociale ongelijkheid in gezondheid en sterfte. In de mate dat een evolutie naar minder stabiele loopbanen en huishoudens onvermijdelijk is, moet alvast worden opgemerkt dat de bestaande sociale beleidsinstrumenten te kort schieten om de negatieve gevolgen voor de volksgezondheid te neutraliseren. We zijn er dan ook van overtuigd dat onze conclusies een grote relevantie hebben voor gezondheidswerkers, de sociale partners en beleidsmakers uit verschillende overheidsdepartementen van de nationale en regionale beleidsniveaus. 

 

Het volledige onderzoeksrapport wordt binnenkort pas gepubliceerd, maar is reeds beschikbaar op aanvraag.